BOEKWIJZER INTERVIEWT RINDERT KROMHOUT

Hoe oud was je toen je begon met schrijven?
Als twaalfjarig jongetje schreef ik Wonderen der dieren. Ik nam stukjes over uit dierenencyclopedieën en plakte daar ansichtkaarten bij. Het moesten honderd delen worden en daarna was ik van plan Wonderen der planten en Wonderen der mensen te schrijven, maar het is bij deel één en deel twee gebleven. Het échte schrijven begon pas toen ik een jaar of zestien was en mijn eerste serieuze kinderboek schreef. Een Kameleon-achtig verhaal. Het was lang niet goed genoeg, maar ik wist meteen: Dít is het! Ik wil schrijver worden! Ik wil datgene wat me bezighoudt in woorden op papier vormgeven. Vraag me niet waarom ik dat zo zeker wist, daar kan ik eigenlijk nog steeds geen antwoord op geven. Ik vond het gewoon heerlijk om te doen, dus ik ben nooit meer gestopt. In 1978 werd mijn eerste verhaal gepubliceerd, in de Donald Duck. Daar was ik vreselijk trots op!

Stuurde je dat eerste boek al op naar een uitgeverij?
Ik stuurde het op naar Lemniscaat. Ze vonden het niet goed genoeg, maar Marijke Boele van Hensbroek – die toen de uitgeefster was – nodigde me wel uit voor een gesprek. Dat gesprek was heel bijzonder en is bepalend geweest voor mijn ontwikkeling als schrijver. Ze zei: ‘Als jij schrijver wilt worden, moet je je verbeelding op alle mogelijke manieren voeden. Ga naar het theater, lees boeken, bezoek musea! Zij gaf mij De tuinen van Dorr en De brief voor de koning.

Is dat wat je bent gaan doen, je verbeelding voeden?
Ja! Ik ging naar Boijmans Van Beuningen om exposities met werk van Pollock en Baselitz te bekijken, las honderden boeken, ging naar het theater en ik genoot ervan. Ik besefte me dat het leven zo veel kleurrijker is als je van dit soort prachtige dingen kan genieten. Neem bijvoorbeeld Amarcord, een film van Federico Fellini. De hoofdpersoon in die film heeft een gekke oom, die een vrouw wil die hij niet kan krijgen. Op een dag klimt hij in een boom. Hij blijft er dagenlang op een hoge tak zitten, voortdurend uitschreeuwend: ‘Voglio una donna!’ Elke keer dat ik aan die krankzinnige scène denk, word ik weer blij. Dát is wat kunst met je doet, duidelijker kan ik het niet vertellen.

Ik las dat je een voorliefde hebt voor kinderen waar wat mee is. Wil je me daar wat meer over vertellen?
Ik schrijf graag over kinderen die afwijken. Zoals het wiebelkind in Meester Max. Vroeger – toen ik nog veel voorlas op scholen – ging ik ook het liefst naar het speciaal onderwijs. Het heeft er waarschijnlijk mee te maken dat ik zelf in twee kindertehuizen heb gezeten met allemaal kinderen om me heen waar wat mee was. Over die tijd heb ik twee kinderboeken geschreven: En Peter was de vlieg en later – met wat meer afstand – Het konijnenplan, daarna was het mooi geweest. Ik heb ook geen zin meer om erover te praten. Er zijn veel mensen die hun hele leven bezig zijn met het verwerken van hun moeilijke jeugd. Ik heb besloten dat ik dat zonde vind. Wat wel bleef, is de liefde voor kinderen die afwijken. Misschien is het zo dat ik denk dat ik die kinderen wel begrijp, omdat ik weet hoe het is om in een uitzonderingspositie te zitten. In ieder geval wil ik graag probéren om ze te begrijpen. Ik zou graag weer eens in de huid kruipen van zo’n kind, of misschien wel in een klas vol kinderen met afwijkend gedrag. Het probleem is dat ik niet zo veel heb met de moderne tijd in de zin van mobiele telefoons en digiborden, daar weet ik helemaal niks van. Maar er dient zich in mijn hoofd vast een wat tijdlozere vorm voor een verhaal aan.

Over tijdloos gesproken. In februari van dit jaar verscheen de twintigste druk van Het geheim van de afgebeten vingers. Vijfentwintig jaar na de eerste druk zijn kinderen nog steeds gek op dat griezelverhaal!
Terwijl volwassenen vaak bang zijn dat het boek te eng is. Ik vind dat wonderlijk, vooral als je bedenkt dat deze mensen hun kinderen vaak klakkeloos voor de televisie zetten. Ik heb Het geheim van de afgebeten vingers juist zo eng mogelijk gemaakt! Vooral de drie broertjes van Anna zijn verschrikkelijk, Anna is eigenlijk nog de redelijkheid zelve. De plekken waar ik over schrijf bestaan echt, in Rome. Vroeger liet ik de kinderen op scholen vaak dia’s zien van de kerkjes vol skeletten waar Anna en haar broertjes liggen. Bijna alle kinderen wilden het boek dan onmiddellijk lezen. Ach, het is gewoon een gek verhaal, met al die skeletten. Er was ook wel eens een kind dat het te spannend vond en moest huilen, maar de meeste kinderen zien het verschil tussen fantasie en realistische dreiging heel goed. Zij vinden griezelen heerlijk.

Volgens mij maak je je als ouder of leerkracht juist heel populair als je kinderen jouw boeken laat lezen. Jouw verschrikkelijke tweeling Ellie en Nellie is ook nog steeds razend populair, toch?
Erge Ellie en nare Nellie is oorspronkelijk geschreven als Bizonboek voor beginnende lezers in groep vier. Toen ik daaraan begon bedacht ik me dat het wel een lekker smeuïg verhaal moest worden, om kinderen plezier in lezen te bezorgen, maar ook voor mijn eigen plezier. Ook op Ellie en Nellie heb ik wel eens commentaar gekregen, of het niet wat minder kon met die twee? Nee! Het kon zeker niet wat minder. (Rindert lacht) Ellie en Nellie is het populairste boek dat ik heb geschreven, het eerste deel won in 1994 meteen de prijs van de Nederlandse Kinderjury. En die andere delen kwamen bijna allemaal in de top vijf van de Kinderjury. En zo onverantwoord is het ook weer niet, want uiteindelijk trekken Ellie en Nellie elke keer aan het kortste eind. Het lukt ze steeds net niet.

In het voorjaar van 2008 belandde je per toeval in Charleston, het huis van Vanessa Bell en Duncan Grant, twee vooraanstaande leden van de Bloomsbury Groep. Wil je me daar wat meer over vertellen?
Mijn partner Eric en ik bezochten Monk’s House, het buitenhuis van Virginia Woolf in Sussex. Ik ben een bewonderaar van haar schrijversdagboeken en de geschiedenis van the Hogarth Press, de kleine uitgeverij die ze met haar man Leonard oprichtte. Monk’s House was geweldig. Alleen al om in de slaap- en werkkamer van Virginia te staan. Met de door haarzelf ingebonden vierenvijftig delen Shakespeare en de boeken die ze graag las. In Monk’s House lag een folder van Charleston, het buitenhuis van de zus van Virginia, Vanessa Bell. Het zei me niet zoveel, maar het was vlakbij, dus zijn we gegaan. Bij Virginia’s huis wist ik wat me te wachten stond, maar ik had geen seconde kunnen vermoeden dat me zou overkomen wat me overkwam toen ik Charleston betrad. Dat was zo betoverend en raakte me zo, daar wilde ik wat mee…

Kun je benoemen wát je daar zo raakte?
Het was een combinatie van dingen. Allereerst dat meer dan rijkelijk gedecoreerde huis zelf, dat schilderij om in te wonen. Daarbij kwam de fascinatie voor deze mensen, deze kunstenaars en vrijdenkers. En er was ook herkenning en herinnering, het opgroeien, leven in een wereld van beeld en verbeelding. Toen ik daar stond dacht ik: Hierom ben ik schrijver geworden. Om iets te doen met datgene wat me nu zo raakt. Ik had nog nooit een historische roman geschreven en wist toen nog helemaal niet of het wat zou worden. Maar ik had genoeg gespaard om mezelf een jaar te kunnen geven om het te proberen. Als het zou mislukken, hoefde ik nog niet in paniek te raken. En zo is het begonnen.

En dat begin bestond uit heel veel lezen en onderzoeken?
Voordat ik in Charleston kwam, had ik de autobiografie van Leonard Woolf en de door Quentin geschreven biografie van Virginia al aangeschaft. Inmiddels beslaat mijn bibliotheek over Bloomsbury zeven planken. Jarenlang heb ik bijna niks anders gelezen. Ik ben ook twee keer teruggegaan naar Charleston. De derde keer dat ik er was vertelde ik de directeur dat ik van plan was een tweede boek te schrijven (April is de wreedste maand) en dat er een aantal ruimtes waren die ik nog niet gezien had. Hij heeft me toen onder andere de zolder laten zien, waar Vanessa zich terugtrok als ze alleen wilde zijn.

Quentin, de zoon van Vanessa Bell, heeft in het echt ook heel veel over Bloomsbury geschreven. Hij is de verteller in mijn boeken geworden, omdat hij de enige was die dat kon en deed zonder zelf op de voorgrond te treden. Hij was de meest neutrale, dat had ik nodig. Vanessa en Angelica (de zus van Quentin en dochter van Vanessa) zouden het te veel over zichzelf hebben gehad.

Is Virginia Woolf in het echt ook Quentins begeleidster geweest?
Ik denk niet dat ze hem in het echt zo intensief heeft begeleid. Ik ontdekte wel dat Quentin Virginia een paar brieven heeft geschreven, waarover zij heeft gezegd: jij kunt heel goed schrijven, daar moet je meer mee doen. Dat kon ik goed gebruiken voor mijn verhaal. Het idee ontstond ook omdat ik zelf als jonge schrijver heel veel heb gehad aan ervaren, beroemde collega’s die mijn verhalen lazen en van commentaar voorzagen. Schrijvers als Alet Schouten, Paul Biegel, Thea Beckman, Tonke Dragt… De adviezen van deze schrijvers heb ik gebruikt voor tante Virginia, de mentor.

Wat geweldig! Hoe pakte je dat aan als jonge schrijver?
In de jaren tussen mijn achttiende en twintigste heb ik al die mensen benaderd met de vraag: mag ik u iets laten lezen, of mag ik langs komen? Ik dacht, ik vraag het gewoon. Als ik niet mag komen, dan hoor ik het wel. Alet Schouten (Boekwijzer: winnares van twee Gouden Griffels) las zin voor zin mee, van haar kreeg ik technisch commentaar, zoals: een zin eindigen met het woordje ‘dat’, terwijl je je volgende zin daarmee begint is lelijk! Karel Eykman, redacteur van de Blauw Geruite Kiel, de jeugdbijlage van Vrij Nederland, zei tegen mij: hou nou eens op met die verhalen over roze olifantjes, schrijf iets wat met jezelf te maken heeft. Toen ben ik begonnen aan En Peter was de vlieg, het eerste boek over een jongen in een kindertehuis.

En zo ontmoette je ook Tonke Dragt?
Ja, toen was ik negentien. Tonke ontkent dit verhaal, maar iedereen die Tonke kent weet dat het waar is. We hadden afgesproken dat ik op een bepaalde avond bij haar op bezoek zou gaan. Toen ik aanbelde kreeg ik echter geen gehoor. Nadat ik nog eens belde, klonk door de intercom: ‘Ja? Wie is daar?’ Ik zei: ‘Rindert Kromhout, we hebben een afspraak.’ ‘We hebben helemáál geen afspraak! We hebben morgen een afspraak,’ riep ze terug. Maar ik wist zeker dat dit de juiste avond was en dat vertelde ik haar ook. ‘Nee, ik ben ziek, u kunt niet binnenkomen.’ Het leek erop dat ik helemaal voor niks was gekomen, ‘Mag ik dan mijn verhalen mee terug nemen?’ vroeg ik haar een beetje pissig. ‘Nou, komt u dan maar even binnen.’ Daar stond ik dan als jochie van negentien in een wildvreemd huis. Er was niemand te zien. ‘Ik ga me even aankleden, gaat u maar naar de keuken om koffie te zetten,’ klonk het van achter in het huis. Even later kwam ze tevoorschijn, ze zag er helemaal niet ziek uit en riep: ‘Wat bent u jóng, zullen we jij tegen elkaar zeggen?’ Drie uur later moest ik mijn best doen om de laatste trein terug naar huis te halen en waren we bevriend. Met Tonke heb ik heel veel gesproken over schrijven en lezen.

Voor mij is jouw liefde voor de Bloomsbury Groep voelbaar in je boeken…
Net zo goed als Het geheim van de afgebeten vingers het verhaal van mijn Rome is, is deze trilogie het verhaal van mijn Charleston geworden. Als een boek gaat deugen, komen personages altijd tot leven en maak ik ze me steeds meer eigen. Het verschil met mijn eerdere boeken is alleen dat deze hoofdpersonages historische figuren zijn, waar ik mijn eigen mensen van heb gemaakt. Dat is ook de reden dat ik bijvoorbeeld Angelica niet wilde ontmoeten. Zij was de enige die nog leefde toen de boeken verschenen. Ze is vorig jaar op drieënnegentigjarige leeftijd overleden. Ongetwijfeld zou de Angelica die ik was tegengekomen niet mijn Angelica geweest zijn. Dat was overigens ook niet nodig, ik heb geen biografie, maar een roman geschreven. Van sommige dingen weet ik gewoonweg niet meer of ze echt gebeurd zijn, of niet. Vooral als het om Quentin gaat. Met hem ben ik zo op één lijn gekomen dat ik soms twijfel of het Quentin is die iets zegt, of ik.

Ontroert hij je ook het meest?
In het tweede deel, April is de wreedste maand, mag Quentin op een bepaald moment voor het eerst voorlezen uit zijn boek over zijn broer Julian. Toen ik die passage schreef heb ik er gewoon heel erg mijn best op gedaan om dat moment zo goed mogelijk te verwoorden, heel geconcentreerd, zonder emotie. Maar toen ik het voor het eerst voorlas, hier thuis, barstte ik opeens in snikken uit van ontroering. Een tijdje later las mijn uitgeefster dat stukje voor bij de presentatie van het boek en overviel het me weer. Ik kreeg er ook nog een foto van mezelf als jonge schrijver bij (the portret of an artist as a young man). Ik was zo geraakt dat ik nauwelijks nog uit mijn woorden kwam en mijn dankwoord heel kort heb gehouden. Ik weet niet precies wat het is. Ik heb het verder eigenlijk niet snel. Hoewel… als een mij totaal onbekende atleet de 110 meter horden wint, lopen de tranen ook over mijn wangen. Maar dat mag niemand weten.

Is het moeilijk om ze los te laten?
Dat vind ik nog steeds lastig, maar na het derde boek moest het wel. Voorlopig is het klaar. Al zou ik zo een roman over Lady Ottoline Morell kunnen schrijven. Dat is zo’n verrukkelijk excentriek mens. Ze bedoelt het zo goed, terwijl ze overal wordt bespot en nagekeken. Bij haar weet je nooit helemaal zeker of ze het niet merkte, of dat het haar gewoon niks kon schelen. Maar eigenlijk zit haar verhaal al in Vertel me wie we waren, het derde boek. Het moet niet zo zijn dat ik me ga herhalen.

Ik sprak erover met Jacques Dohmen, de voormalig hoofdredacteur van Querido. Hij is met pensioen, maar weet alles over Bloomsbury en heeft ook meegelezen en commentaar geleverd. Hij zei: Waarom ga je niet weer zoiets doen, met Klaus Mann bijvoorbeeld, de zoon van Thomas Mann? (Ook Klaus is een van mijn literaire helden.) Daar ben ik over gaan denken; ik had al veel over de familie Mann gelezen en ben nog meer research gaan doen. Inmiddels heb ik besloten het te proberen.

Een boek (of meer boeken) over de familie Mann! Kun je al wat meer vertellen dit project?
Liever niet, het is nog te prematuur. Maar ik stuit voortdurend op prachtig materiaal, dat een aangrijpende roman moet kunnen opleveren. Ik weet nog niet of het wat wordt, of… ik denk het eigenlijk van wel. Het is in ieder geval weer een familie met lekker veel drama, en dat moet ook. Als ik geen drama vind, kan ik geen roman schrijven. Ik ben bijvoorbeeld ook bezig geweest met de Brontës, maar dat is een te weinig opwindende familie voor mij, hoe interessant ik ze ook vind. 

Het valt me op dat de trilogie over Charleston (gelukkig) ook veel door volwassenen gelezen wordt. Die zullen ook blij zijn met dit nieuws.
Ik krijg veel reacties van volwassen lezers. Het derde deel, Vertel me wie wij waren, vind ik zelf het meest volwassen van toon. Toen ik dat schreef heb ik me afgevraagd of het nu eigenlijk nog wel geschikt was voor jongeren. Tegelijkertijd dacht ik: wat kan mij het ook schelen? Als je zestien bent, dan ben je bijna volwassen en dan kun je dit boek ook wel aan. Ik heb het geschreven zoals het boek geschreven wilde worden.

Heb je nog wel tijd om andere boeken te lezen als je zo veel research moet (of beter in jouw geval: mag) doen?
Nu ik me verdiep in de familie Mann lees ik – net als tijdens de Bloomsbury-trilogie – bijna niks anders meer. Sowieso ben ik niet meer zo op zoek naar verbreding, eerder naar verdieping. Boeken waar ik van hou, wil ik wéér lezen. Dat geldt trouwens niet alleen voor boeken, maar ook voor muziek, film en toneel. Juist omdat ik er zo blij en gelukkig van ben geworden, vind ik dat herlezen, herbeluisteren en herkijken zo belangrijk. Of ik ook kinderboeken herlees? Jazeker! Als ik Spaghetti van Menetti opnieuw lees, dan blijft het overeind. Naar echt goede kinderboeken kun je je leven lang teruggrijpen zonder teleurgesteld te raken. Het sleutelkruidDe tuinen van DorrDe brief voor de koning of Samen op het eiland Zeekraai… Die boeken lees ik een keer per twee jaar opnieuw.

Is er, behalve een nieuwe historische roman, nog meer waar we ons op mogen verheugen?
Heel veel zelfs. In september een prentenboek over de verschillende eet- en tafelculturen in Nederland bij het Gemeentemuseum Den Haag, met illustraties van Margriet Heymans. Er liggen twee verhalen over Kleine Ezel klaar voor Annemarie van Haeringen. Ik heb veertien verhalen over vriendschap geschreven over Bil en Wil. Dat boek gaat Jij bent mijn vriend heten, wordt geïllustreerd door Jan Jutte en verschijnt in november. Volgend jaar komt er een Bloomsbury-prentenboek, met tekeningen van Gerda Dendooven. Én ik heb een biografie van Max Velthuijs voor kleuters geschreven: De vader van kikker. Over wie nu de vader van Kikker is en hoe hij tot kikker gekomen is. Dat komt volgend jaar in april tijdens de Kikker-week uit.

Dan hoop dat ik nog eens terug mag komen om daar meer over te horen. Volgens mij wil Robbie, jouw lieve hond nu heel graag een ommetje maken.
Ik kan hem inderdaad niet meer zoet houden met brokjes. Hij kan niet wachten tot ik hem mee naar buiten neem…


Ik had het genoegen meer dan twee uur lang naar de mooie vertelstem van Rindert Kromhout te luisteren. Omdat ik jullie die niet wil onthouden heb ik twee links toegevoegd waarop Rindert vertelt, één met en één zonder beeld.

Ze zijn allebei meer dan de moeite waard, maar deze eerste is mijn favoriet. Daarop leest Rindert een fragment voor uit Vertel me wie wij waren; toevallig mijn lievelingsstuk uit het boek.

Beluister hier de tweede link: het interview van Mark Brouwers met Rindert Kromhout voor Opium Radio.

Voor nog veel meer informatie bezoek vooral de site van Rindert: www.rinderkromhout.nl

Een reactie op “BOEKWIJZER INTERVIEWT RINDERT KROMHOUT

  1. Pingback: VOORLEZEN EN VOORLEESTIPS – Boekwijzer

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *