BOEKWIJZER INTERVIEWT KOOS MEINDERTS

‘Uiteindelijk sta ik – naast voor de liefde in de ruimste zin van het woord – op om te schrijven.’  

Koos Meinderts | boekwijzer

 

Ben je bewust kinderboeken gaan schrijven?
Nee, eigenlijk niet. Ik was wel altijd aan het schrijven: gedichten, columns in obscure krantjes die ik zelf oprichtte, liedjes en zo nu en dan journalistieke verhalen. Nooit met het idee om later schrijver te worden en al helemaal niet schrijver van kinderboeken.

Begin jaren tachtig had ik twee verhalen gemaakt over Paul, een jongen van een jaar of acht. Omdat ze over een kind gingen, heb ik ze toegankelijk en niet te ingewikkeld geschreven; alsof je het via een cameraatje op de schouder van Paul meebeleeft. De verhalen werden gepubliceerd in de Blauw Geruite Kiel, waarna ik gebeld werd door Ploegsma. ‘Heb je niet nog meer verhalen over Paul?’ vroegen ze. ‘Nee,’ zei ik, ‘maar daar kan ik wel voor zorgen.’
Het was een grote luxe en een geweldige kans dat ik gevraagd werd. Zo werd Mooi meegenomen mijn eerste kinderboek. Ik heb daar nog steeds dierbare herinneringen aan. Natuurlijk omdat het mijn eerste boek was, maar ook omdat het mijn oerboek is en Paul mijn oerpersonage.

Er zijn dingen die me opvallen bij jouw boeken. Dat ze vaak niet heel dik zijn bijvoorbeeld.
Het is mijn stijl om kaal te schrijven. Ik hou er niet van om alles te zeggen, vind het mooier om dingen te suggereren. Ik laat mijn personages het één zeggen en het andere bedoelen, of een vraag negeren omdat die te confronterend is. Als je geen antwoord geeft en over iets anders begint, snapt de lezer ook dat daar iets zit.
Ik kan het ook niet. Ik kán gebeurtenissen of gesprekken niet helemaal uitgesponnen opschrijven. Dan wordt het in mijn ogen al gauw gezeur en minder interessant of spannend.

De ‘Koos Meinderts-stijl’…
Bij mij gaat het er meer om hóé ik schrijf. Het verhaal vormt zich dan vanzelf: het één komt organisch voort uit het andere. Ik ben blij met vondsten en oplossingen die ik al schrijvend verzin. Het is heel anders dan als je alles van tevoren uitdenkt. Ik moet wel zeggen dat mijn boeken daardoor niet erg plot-driven zijn.


Had je die stijl snel te pakken?
Bij het schrijven van Mooi meegenomen ging als het ware vanzelf. Het was mijn eerste boek, ik wist niet hoe het moest, ben in alle onschuld gewoon maar begonnen. Ik voelde al snel dat ik wat te pakken had. De stijl waarin ik schrijf, mijn stem, was er dus eigenlijk al.
Het was moeilijker om er daarna voor te zorgen dat het geen maniertje werd. Bij mijn tweede boek was ik me te erg bewust dat het voor kinderen moest zijn en ben ik, achteraf gezien, de tekst te veel gaan aanpassen aan dat idee. Hoewel ik niet van de school ben dat het me niets kan schelen dat het voor kinderen is, vind ik wel dat ik me bovenal moet concentreren op een goed verhaal. Je gaat anders te erg uit van een gemiddeld kind, en een gemiddeld kind bestaat helemaal niet.

Je zou ook kunnen zeggen dat je boeken niet voor alle kinderen geschreven zijn…
Ik kan me best voorstellen dat sommige kinderen denken: wat moet ik met die Lucas, die denkt alleen maar en loopt daar maar door die sneeuw. Voor die kinderen zijn gelukkig heel veel andere boeken, maar die kan en wil ik niet schrijven. Laatst zei een leerkracht dat hij Keizer was gaan voorlezen aan zijn klas, maar dat hij er al gauw mee was opgehouden: er gebeurde niks in het boek. Er gebeurt juist van alles! Maar het is geen gooi-en smijtboek met spannende detective- of avonturenclubjes. Ach, mijn verhalen zullen niet alle lezers aanspreken, zoals er ook lezers zijn die ze wel mooi vinden. Die wil ik bereiken.

Je schrijft in een van je blogs: ‘het zou niet een unverfroren Koos Meinderts-verhaal zijn geweest, als
niet ook de dood een rolletje had opgeëist.’ Wat heb je met de dood?

Misschien dat het er bij de dood op aan komt, dat alles op scherp komt te staan. Dat houdt me bezig. Zonder de dood is het leven vrijblijvend. In die zin ontleent het leven zijn betekenis aan de dood en moeten we blij zijn dat aan alles een einde komt. Want, stel je voor dat de dood er niet zou zijn. Daarover gaat Ballade van de dood, een sprookje dat veelzeggend eindigt met de woorden: ‘En ze leefden nog lang, en stierven, gelukkig.’
De dood kan ook als verlossing komen. Daarover gaat mijn eerste jongerenboek Lang zal ze leven. Mevrouw de Graaf is oud en heeft alle seizoenen van het leven meegemaakt. Het is mooi geweest. De scheidsrechter mag affluiten. Ze ziet op tegen de blessuretijd.
 De vraag is veeleer: als je weet dat je doodgaat, wat maakt het dan waard om te leven?

Ja, vertel! Wat maakt het leven de moeite waard?
Het leven wordt kostbaar door de wetenschap dat je doodgaat. Hoe kostbaar? Dat is voor iedereen verschillend en moet iedereen zelf bepalen. Wat maakt het leven voor jou de moeite waard? Waarvoor wil je opstaan? Waarom zou je eigenlijk opstaan? En voor wie?
Wat mezelf betreft, uiteindelijk sta ik – naast voor de liefde in de ruimste zin van het woord – op om te schrijven. Er liggen verhalen, gedichten en liedjes op me te wachten. Schrijf me, roepen ze. Schrijf me. Ik kom eraan en schrijf ze op, ik heb geen keus.
Iets anders dan schrijven kan ik niet. Ik ben ertoe veroordeeld. Dat klinkt misschien zwaar, maar ik ben er geenszins ongelukkig onder. Ik hou van schrijven, al is het niet altijd makkelijk. En zo moet het ook zijn: als met een kapmes door de jungle gaan, op zoek naar die ene open plek waar de zon schijnt.

Ben je bang voor de dood?
Uiteindelijk gaat iedereen. Je zult je erbij neer moeten leggen, zal ik maar zeggen. Ik hoop dat het einde mooi zal zijn. Als ik het voor het zeggen had zou ik langzaam willen oplossen in de mist. Langzaam verdwijnen. Dat zou fijn zijn.

Toen ik nog student was en vrijgezel; nog niet verantwoordelijk voor Annette, of een kind was het makkelijker. Doordat Annette in mijn leven kwam en daarna onze zoon Thijs kwam de gedachte ‘stel je toch voor dat er wat met me gebeurt’ vaker in me op. Dan ga niet alleen ik, maar gaat ook de man en de vader van.
En dan heb ik het nog niet eens over de angst dat er iets met je kind zou kunnen gebeuren. Ik was een keer uitgenodigd voor de Nachtzoen en toen kwam het gesprek daar op. Ik las mijn gedicht Het regent zonlicht voor, over de angst van een ouder je kind los te laten in wat Annie M.G. Schmidt ‘het enge bos’ noemt: de boze buitenwereld waar overal gevaar loert. Een kind is zo breekbaar en jij als ouder bent verantwoordelijk. Een zuchtje wind en het is weg. Jij moet het beschermen dus je gaat als een windscherm om je kind heen staan. Maar dat moet niet omslaan in verstikkende liefde. Het is de bedoeling dat kinderen om zich heen kijken, over de rand van het windscherm. Daar ligt de wereld, aan hun voeten, die moeten ze ontdekken. Dat is ook wat ze het liefst willen: de wereld in en die wereld moet je ze ook gunnen, hoe moeilijk dat ook is. Ze moeten hun eigen fouten mogen maken.


Hoe heb je die rol ervaren?

Ik heb altijd geprobeerd me niet door mijn angsten te laten leiden, hoewel ik er best last van had. Eerst toen Thijs nog zo heel klein was, maar later ook, toen hij een puber was en ging stappen. Ik vertrouwde hém wel, maar ik vertrouwde de wereld niet altijd. Ik ging pas slapen als ik de klink van de poort hoorde en wist dat hij binnen was.

‘U heeft zeker veel fantasie,’ merken kinderen tijdens schoolbezoeken regelmatig op. ‘Ik heb te veel fantasie,’ antwoord ik dan. ‘Jammer genoeg.’ Als ze me niet-begrijpend aankijken zeg ik: ‘Een rijke fantasie hebben is lang niet altijd leuk. Stel, je zit in een vliegtuig…’ Nou, dan snappen ze meteen wat ik bedoel.
Ik heb ‘aanleg voor het visioen’ zoals Hans Dorrestijn het uitdrukt in het lied Ik heb een kind dat wil ik houden. Ik hoop dat Thijs daar geen last van heeft gehad.
Een vriendin van mij uit de Achterhoek moest op weg naar school altijd een stuk door een donker bos fietsen. Op een dag vroeg haar moeder of ze daar bang voor was en vanaf dat moment was ze het ook. Dat verhaal heb ik altijd goed onthouden. Mijn angst mag niet de angst van een ander worden.

Je vertelde dat Paul je oerpersonage is en in een van je blogs las ik dat je uiteindelijk jezelf vertelt. Lijken je hoofdpersonen op je?
Terugkijkend is Paul later steeds onder een andere naam weer opgedoken: als Leen in het gelijknamige boek over een jongen in een pleeggezin, als Keizer in de Keizer-trilogie, als Lucas in Lucas in de sneeuw en als Jan in De zee zien, mijn jongerenroman. En zelfs Zebedeus de Beer in Het raadsel van de rode draad en De wonderlijke wereldreis van Zebedeus de Beer zou je kunnen zien als een afsplitsing van Paul.

Ze hebben zeker wat van mij. Het zijn allemaal wat bedachtzame, allenige kinderen. Paul, Leen en Keizer zijn alle drie enig kind. Vreemd, want ik kom zelf uit een gezin van acht kinderen. Misschien heeft het met de positie te maken die ik had. Ik was het vijfde kind: de jongste van de oudsten, en de oudste van de jongsten. Ik hoorde nergens echt bij. Ik hoorde bij mezelf, en dat bij jezelf horen dat hebben mijn personages ook. Hun licht filosofische inslag, het dromerige, het denkerige, het zo nu en dan stilstaan bij de dingen, dat herken ik ook bij mezelf. 
Ik was wel verlegener. Mijn hoofdpersonen durven meer dan ik vroeger durfde. Nu heb ik er niet meer zo’n last van, maar ik was vroeger een echte blooskoos.

Jij schrijft en Annette tekent, leggen jullie altijd alles aan elkaar voor?
Annette is wat huiveriger om dingen te laten zien. Die wil liever eerst zelf aan de gang en schermt haar werk lang af. Ik ben een flapuit en heb een eerste lezer nodig, een klankbord. Dus lees ik mijn werk – of ze het nu wil of niet – per hoofdstuk voor aan Annette, en ik stuur het ook per hoofdstuk op aan mijn broer Aad. Aan allebei heb ik heel veel.
Mijn broer is meer een professionele lezer. Hij is een groot fan van me, maar juist daarom ook erg kritisch. Hij wijst me op blinde vlekken en zwakke plekken in mijn verhaal. Vooral die laatste pikt hij niet. Dan maakt hij opmerkingen als: ‘Wat is dat, Koos? Had je effe geen zin meer. Opnieuw, dat kan beter!’ En vaak heeft hij gelijk. Als hij dit leest zal hij zeggen: ‘Nee, Koos, ik heb altijd gelijk.’
Annette is ook een heel goede lezer. Zij kent mij natuurlijk het best. Zij haalt er vaak zinnen of passages uit waar ik zelf ook al over twijfelde, maar die ik om de een of andere reden toch had laten staan. Ik ben blij dat ze me daarop wijst, daar wordt mijn verhaal alleen maar beter van en daar gaat het tenslotte om.

Klopt het dat je altijd benieuwd bent naar, maar ook benauwd bent voor de reacties op je boeken?
Dat gaat niet over. Gelukkig heb ik vaak goede recensies. Maar het gekke is, als in zo’n bespreking één puntje van kritiek staat, dan blijft dat bij mij veel langer hangen dan alle positieve opmerkingen bij elkaar. Een vreemde gevoeligheid die maar niet overgaat.
Bij De zee zien mijn tweede jongerenroman (ik heb een hekel aan het woord Young Adult, ook aan het woord kids trouwens) waren de recensies uitzonderlijk positief. Ik heb nog nooit zoveel mailtjes en brieven gehad van collega’s en lezers. Het werd overal bejubeld. Stiekem (of eigenlijk helemaal niet stiekem) hoopte ik dat de jury van de Gouden Lijst of anders die van de Woutertje Pieterse Prijs het boek zou nomineren. Niet dus. Op Twitter en Facebook lieten verschillende mensen weten dat raar te vinden. Leuk om te lezen, maar het maakte het aan de andere kant ook vervelender. Ik ben dan ook heel blij dat De zee zien genomineerd is voor de Dioraphte Literatour Prijs. Misschien past het boek daar ook beter.

Kun je me wat meer vertellen over De zee zien?
Het verhaal is gebaseerd op het dodelijk ongeluk van Jan Batist, de veertienjarige broer van mijn moeder. In augustus 1923 viel hij van een schoorsteenpijp op een tuinderij in Loosduinen. Dat verhaal heeft me altijd beziggehouden. Twee vriendjes waren erbij toen het gebeurde. Wat voor invloed moet de val op hen hebben gehad? Ik heb het ongeluk verplaatst naar de jaren vijftig, die tijd ken ik, en van de twee vriendjes maakte ik er één. Dat maakte het schrijven een stuk makkelijker.

Een groot gedeelte van het verhaal heb ik op Terschelling geschreven. Ik trek me vaker terug in een huisje om in alle rust te kunnen schrijven. Meters maken, noem ik dat. Ook bij het boek waaraan ik nu werk, een kinderboek, heb ik dat gedaan.

Is dat het boek dat je onlangs levensvatbaar hebt verklaard?
Ja, een boek is voor mij levensvatbaar als ik twintig A4’tjes heb geschreven. Als ik die grens over ben, dan weet ik: dit verhaal wordt wat. Volkomen arbitrair natuurlijk, maar ik geloof erin. Inmiddels ben ik al een stuk verder. Het schrijven gaat voorspoedig al vond ik het in het begin best spannend. Het verhaal speelt zich af tijdens de Tweede Wereldoorlog en ik was een beetje huiverig om over die periode te schrijven. Het is een tijd waar ik niet bij ben geweest en de oorlogsclichés van stampende laarzen en blaffende Duitsers liggen op de loer. Die moet ik zien te vermijden. Het boek moet vertellen wat oorlog met een kind doet, het moet van alle tijden worden. Maar het gaat goed. Tot nu toe is het me gelukt om het woord Duitser niet te noemen en ik ben al op bladzijde tachtig.

Kun je al een tipje van de sluier oplichten?
Het speelt zich af tijdens de Hongerwinter. Drie kinderen uit hetzelfde gezin – Jaap, Nel en kleine Kees – worden door hun ouders op een schip gezet dat ze naar pleeggezinnen in het noorden van Nederland vervoert, waar wel voldoende voedsel is. Een ingrijpende gebeurtenis, voor de ouders, maar zeker ook voor de kinderen. Jaap is de hoofdpersoon, hij vertelt het verhaal van de reis op het schip, het verblijf in het pleeggezin en de thuiskomst.

Het is een verhaal uit het verleden, maar in zekere zin is iets dergelijks nu ook aan de gang met de vluchtelingen. Niemand kiest er van harte voor het eigen land te verlaten, maar als de nood ertoe dwingt, laat je alles wat je lief is achter en zoek je een veiligere haven. Dat gezeur over ‘gelukszoekers’ daar kan ik niks mee. Mensen zijn net vogels. Als er hier geen brood ligt en daar wel, dan blijf je echt niet wachten tot het als manna uit de hemel komt vallen. Dan ga je erheen.

Het boek komt niet uit bij Lemniscaat.
Nee, dat was wel de bedoeling, maar ik ben weg bij Lemniscaat. Toen ik er binnenkwam, tien jaar geleden, dacht ik: hier ga ik nooit meer weg. Ik heb er fijne jaren gehad, mooie boeken gemaakt en er goede vrienden aan overgehouden, dat zal ik allemaal blijvend koesteren. Toch heb ik besloten mijn heil elders te zoeken.

Het rommelt al lang bij Lemniscaat. Het is een komen en gaan van medewerkers, een duiventil is er niks bij. De uitgever heeft het zich ook niet gemakkelijk gemaakt door zijn vrouw in de leiding van het bedrijf op te nemen.
Ik heb het nog lang in Rotterdam volgehouden. Ik wilde het ook niet zonder slag of stoot opgeven en wegrennen, ook al zijn er onverkwikkelijke dingen gebeurd, zoals het weigeren van Lang zal ze leven, mijn eerste jongerenboek. Ik voelde me betrokken bij de uitgeverij. Ik ga voor Lemniscaat, zal ik maar zeggen. Maar op een gegeven moment, als je ziet dat de situatie niet verandert, moet je je conclusies trekken. Directe aanleiding om op te stappen was het ontslag van de fondsredacteur. Dat was al eens eerder gebeurd. Toen ben ik gebleven. Daar gaan we weer, dacht ik nu. Toen ik begreep dat de functie niet zou worden opgevuld, heb ik Lemniscaat een ‘Dear-John-Letter’ geschreven.
Waar ik nu mijn boeken ga onderbrengen weet ik nog niet. Er heeft zich al een aantal uitgevers gemeld. Ik ga eens rustig om me heen kijken.

Vol goede moed?
Het was een moeilijke beslissing, maar het voelt als een opluchting, Zoals ik laatst op mijn website schreef: ‘Het verlies zal me uiteindelijk iets gaan opleveren, vergelijkbaar met een boom voor het huis die wordt omgehakt. De boom ben je kwijt, dat doet pijn, maar het levert een schitterend vergezicht op.’

2 reacties op “Boekwijzer interviewt Koos Meinderts

  1. Pingback: De boekwijzer-tipt-tafel (najaar 2017) – Boekwijzer

  2. Pingback: Kinderboekentip van de week: Naar het noorden (10+) – Boekwijzer

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *