INTERVIEW MET ELS BEERTEN
© Mirjam Devriendt
Op dinsdag 11 februari treinde ik van Amsterdam naar Aarschot voor een gesprek met Els Beerten.
We ontmoetten elkaar in het prachtige ‘s Hertogenmolens hotel.
Na een paar minuten zei Els: ‘Oooh, ik moet zo veel vertellen, ik vertel echt te veel!’
Daar was ik het toen al niet mee eens.
Meer dan drie uur later was het opeens bijna zes uur. Els moest nog boodschappen doen en ik had mijn portemonnee in een winkeltje laten liggen. We móésten wel opbreken. Ik had nog wel uren door willen praten met haar…
‘Twee handen op de grond, één voet in de lucht, een lied en iedereen begon te zuchten. Aaaaaaah dat kind, een wonder. Zo moet het begonnen zijn.’ (uit: Eén mens is genoeg, p. 11)
Dat was mijn kunstje toen ik twee was. Tegelijkertijd dreunde ik de teksten op van het Onzevader, het Weesgegroet of ‘Zie de maan schijnt door de bomen’. Ik was het aapje van de familie, leerde al snel dat ik het fijn vond om verhalen te vertellen. We woonden in de bossen van Koersel, aan de rand van de Kempen. Thuiskomen van school, dat was: boekentas in de hoek en het bos in trekken met mijn vriendjes. Ik verzon verhalen en verdeelde de rollen: ‘Jij bent de prins, jij de prinses’ en dan beeldden we het uit.
Je groeide op in de jaren zestig en zeventig.
Ik kan me voorstellen dat dat niet altijd makkelijk was voor mijn ouders. Zij zijn grootgebracht in een Allemaal willen we de hemel-gezin: de vader was de wijze, strenge man die het voor het zeggen had en de moeder voedde de kinderen op. De jaren zestig zetten dat beeld op zijn kop, opeens moest alles anders. En dan kregen ze ook nog mij: een kind dat zo veel wilde en zo gretig was. Hoe moet dat nu? moeten ze gedacht hebben. We mogen niet meer doen wat we vroeger deden, maar het nieuwe vinden we eigenlijk te vrij.
Maar de vrijheid kreeg je toch. Je mocht alles proberen.
Mijn man zegt dikwijls: ‘Ik denk dat ze bij jou gedacht hebben: we moeten haar vooral veel vrijheid geven en niet beknotten.’ Dat is precies wat ze gedaan hebben. Ik mocht op mijn tweede al naar school. En we woonden toevallig bij de grootste sporthal uit de buurt. Ik heb echt alle sporten gedaan. Het begon met judo. Tot de dag dat ik competitie moest gaan spelen en ik daar oog in oog stond met een meisje bij wie de stoom zodanig uit haar ogen kwam dat ik meteen dacht: laat maar. Daarna kwam volleybal, basketbal en nog veel meer. Ik hield het vol tot ik dacht dat ik het kon en dan ging ik weer wat anders doen. Daarbij zat ik permanent op de tekenschool, turnde ik in het weekend en ging ik naar de jeugdbeweging. Spelen was een uitlaatklep en ik mocht het allemaal van mijn ouders. Ik hoefde nooit te kiezen.
‘De keren dat ik op de ezelsbank zat, waren niet te tellen. De doodse stiltes in de klas omdat ze me onder mijn voeten gaven. De rest van de klas daarentegen leek altijd precies te snappen wanneer niks, en wanneer alles mocht. Ik moest wel een raar kind zijn.’ (uit: Essay voor het Sint-Jozefscollege, Aarschot)
Ik ging heel graag naar school en haalde altijd goede punten, maar stilzitten of zwijgen… dat kon ik niet. Ik heb heel wat tijd in de hoek gestaan. Ik herinner me zó een aantal momenten in mijn jeugd dat opeens al de ogen naar mij gingen en dat iemand geweldig kwaad was op mij. En ik snapte er niks van. ‘Het is altijd hetzelfde met u’ of ‘Ge hebt altijd overal commentaar op’, waarom zeiden ze dat? Want ik wilde helemaal niet overal commentaar op hebben.
Was dat de keerzijde van opgroeien in die tijd?
De strijd tussen vrijheid en wenselijk gedrag maakte me als kind bevreesd dat ik een slecht mens was. ‘Gij denkt dat ge de wijsheid in pacht hebt,’ zei mijn vader altijd. Ik snapte echt niet wat hij daarmee bedoelde. Om te beginnen begreep ik ‘pacht’ noch ‘wijsheid’, maar ik snapte ook niet dat hij mij zo zag. Door mijn manier van doen, riep ik dat op misschien op. Terwijl ik juist blokkeer als mensen denken dat ik mezelf heel wat vind, want zo denk ik helemaal niet.
Bezweringen, gebeden en rituelen…
Toen ik een jaar of acht, negen was, uitte de onduidelijkheid zich in angst van het donker. Ik dacht altijd: vannacht komt iemand mij vermoorden. Gelukkig had ik van alles bedacht. We woonden gelijkvloers, waar iemand makkelijk naar binnen kon klimmen, dus lag ik nooit met mijn rug naar het raam; mij zou men geen mes in de rug steken. En ik had allerlei bezweringen. Ik had in een lade oude gebedenboeken gevonden van toen mijn ouders nog jong waren. De akte van berouw, de akte van geloof… dat klonk wel mooi en ik leerde ze vanbuiten. Als ik die nacht dan stierf, ging ik wellicht direct naar de hemel, ondanks het rare kind dat ik was. Maar ik vond het zó saai, elke keer die tien Weesgegroetjes, tien Onzevaders… En toen hoorde ik eens dat zingen is twee maal bidden was en ben ik liedjes van de kerk gaan zingen. Het waren mijn rituelen.
Je broers hun voetbal, jij jouw boeken…
Ik had ontdekt dat ik niet naar mijn voeten kreeg als ik las. Ik weet dat het allereerste boek dat ik las – ik had het met mijn vader gehaald uit de bibliotheek – ging over een sprekende helikopter die de hele wereld ontdekte. Ik vond het zo spannend, echt fantastisch. Mijn broers lazen niet. Voetbal stond in ons huis centraal. Vanaf woensdag begonnen mijn broers te spreken over de match van het weekend en dan werden de matches na het weekend nabesproken tot en met dinsdag. Ik vond dat fijn, ging altijd mee kijken. Maar het lezen, dat was echt iets van mij.
Kun je me iets meer vertellen over je moeder?
Ik heb een heel sterke moeder en die is mijn hele leven lang – het pakt mij nog altijd als ik eraan denk – pal achter mij gaan staan. Toen ik naar de toneelschool ging, was ik net getrouwd. In die tijd dachten de mensen: oeh, zo’n toneelschool, dat kan niet goed komen… Mijn moeder was zo niet, die vroeg waarom ik het wilde en toen ze zag dat het menens was, zei ze: ‘Dat vind ik nu goed gedacht van u.’ En zo is het nu nog. Over Eén mens is genoeg dacht ik: wat gaan de mensen vinden, het is zo’n ander boek dan mijn vorige, gaan de lezers ervoor open staan? En dan zegt mijn moeder: ‘Els, hoe dat gij aan dat boek gewerkt hebt, hoe dat gij daarvoor gegaan zijt… Hoe kunt ge u nu zorgen maken, natuurlijk gaat dat goed zijn.’
En je vader?
Mijn vader is de verteller van de familie. Ik kon nog maar een paar weken lezen of hij nam mij al mee naar de bibliotheek. Ik herinner me nog heel goed dat allereerste boek: het ging over een sprekende helikopter die de hele wereld ontdekte. Ik vond het zo spannend, echt fantastisch. Mijn vader is een gevoelige man, een twijfelaar met een torenhoog verantwoordelijkheidsgevoel. Hij zei ooit eens tegen mij: ‘Als het stormt, laat het maar gebeuren, laat hem maar overwaaien, want altijd schijnt de zon weer daarna.’ Het is de mooiste en sterkste zin die hij mij heeft meegegeven. Hij speelt in al mijn boeken door.
Toen je de Cultuurprijs Vlaanderen voor Jeugdliteratuur in 2013 ontving, dankte je je ouders: ‘voor de ongelooflijke koppigheid die ik van allebei kreeg, voor de energie van mijn moeder en haar nooit-aflatend geloof in mij, voor de intuïtie, de gevoeligheid en de ogen op mijn gat die ik van mijn vader erfde.’
Het maakte mij vroeger ook onzeker, dat grote geloof in mij. En je begrijpt dat ik daar als puber keihard tegenaan heb geschopt. Door zelf kinderen te krijgen en door ouder te worden heb ik geleerd hoe ouders ook maar mensen zijn en roeien moeten met de riemen die zij gekregen hebben. Ik ben gaan inzien hoeveel geluk ik heb gehad met zoveel stimulans en vertrouwen in mij. Mijn ouders hebben, door wie ze zijn, mijn stem helpen vormen.
Als schrijven een vorm is van vooruit geraken in het leven, van steviger worden, moet je jezelf uitdagen… En dus schreef je Lopen voor je leven (2003)?
Met lopen voor je leven ben ik al mijn onzekerheid eens van mij af gaan schrijven. Ik dacht in die tijd: wat ben ik nu eigenlijk aan het doen? Ik schrijf altijd over een jong mens met problemen en ik weet al bij voorbaat hoe en dat ze eruit komt. Ik was dat beu. Ik wilde werken als Zola: schrijven vanuit een laboratorium, experimenteren. Ik gaf Noor, mijn hoofdpersonage in Lopen voor je leven, daarom een zodanig groot probleem dat ik zelf de oplossing niet wist. Noor veroorzaakt als kind iemands dood, zonder dat ze wettelijk schuldig is. In haar pubertijd komt dat keihard terug. Ik ging onderzoeken hoe dat voelde en proberen het evenwicht terug te brengen. De onderliggende vraag bij het schrijven van dit boek was natuurlijk: kun jij er wel voor zorgen dat jouw personage eruit komt, dat ze het gaat overleven?
Je gaf Noor ook het grote talent om hard te kunnen lopen. Maar uiteindelijk is het iets in haarzelf wat ervoor zorgt dat ze haar zelfwaarde terugkrijgt, niet de prijzen…
Sterker nog, hoe meer wedstrijden ze wint en hoe fantastischer iedereen haar vindt, hoe slechter ze zich voelt. Ik vond het heel belangrijk om te zeggen dat het niet om de prijzen gaat. Dat het erom gaat dat Noor het gevecht aangaat met zichzelf en op haar tanden kan bijten; dat zij zélf sterk genoeg is om het te halen. Ik leg dat uit aan jongeren als ik met hen over dit boek praat. Dat het gaat om het werk, niet om het resultaat. En dat het in de kleine dingen zit: ‘Als je kunt studeren voor een test, betekent dat al dat je energie kunt steken in iets wat nu nog geen resultaat oplevert, maar morgen. Er is zo veel meer in je dan je denkt!’ Dan zie je die oortjes gaan.
Je won in Nederland voor Lopen voor je leven de Gouden Zoen in 2004. Niet lang daarna vraag je op een feestje van Nederlandse vrienden aan een aantal van hen die je boek gelezen hebben: ‘Nu moeten jullie mij eens vertellen waar je aan dit boek kan zien dat ik van Vlaanderen kom?’
Ja! En die mensen beginnen te lachen: ‘Maar Els,’ zeggen ze, ‘jij bent gewoon helemaal Vlaams.’ Dat is echt een kantelmoment geweest. Vroeger – op de toneelschool – kreeg ik wel eens de opdracht en spraaklessen om veel Nederlandser te praten. Maar alles in mij vocht daarmee: ik kon dat niet. Alsof ik iemand anders moest zijn, terwijl ik nog maar net bezig was met te zijn wie dat ik dacht dat ik was. Ik ben in het dialect opgevoed, de woorden die ik in me had om mijn verhalen te vertellen waren dialect. Dat was niet het Nederlands van mijn universiteit en ook zeker niet het Nederlands van mijn toneelschool. In de loop der jaren zocht ik een taal waarvan ik hoopte dat ze Nederlanders en Belgen zou bekoren. Dat men in beide landen van mijn verhaal zou kunnen gaan houden. De Gouden Zoen bevestigde dat dat gelukt was. (Boekwijzer: De Gouden Zoen is de voorloper van de Gouden Lijst, die Els Beerten in 2009 won voor Allemaal willen we de hemel).
In Lopen voor je leven overkomt het ongeluk je personage. In Allemaal willen we de hemel (2008) ga je een stap verder. Je creëert iemand die vol goede bedoelingen op pad gaat, om onderweg vast te stellen dat hij niet enkel zichzelf, maar ook zijn omgeving genadeloos de vernieling in sleurt.
Ik dacht eerst dat ik alles had gezegd. Maar na een paar jaar werd ik nieuwsgierig. Wat als je iets doet en iedereen veroordeelt je. Ik wilde weten hoe iemand erbij komt zo’n pad te kiezen. En vooral: of er te leven valt met de consequenties. Ook hier wist ik het antwoord vooraf oprecht niet. De setting is de Tweede Wereldoorlog, een periode van extreme keuzes. Ward vertrekt naar het oostfront om aan de zijde van de Duitsers tegen de Russen te vechten. Jef, zijn vriend, gaat niet. Na de oorlog is Ward de verrader en Jef de held.
‘We hebben lang toegekeken, beste jongens, we hebben lang gedacht: we mogen geen geweld met geweld bestrijden. Maar we kunnen ons dapper volk toch niet zomaar laten uitmoorden?’ (uit: Allemaal willen we de hemel, p. 177)
In dit stukje vertelt geschiedenisleraar Albrechts aan de klas van Ward en Jef over de dreiging van Stalin, de Russen en het bolsjewisme. Je moet weten dat ik opgevoed ben met het denkbeeld dat mensen die voor het oostfront kozen slechte mensen zijn. Het was een denkbeeld dat ik altijd grif had geloofd. En het werd bevestigd door de wereld waarin ik leefde, dus waarom zou ik daaraan twijfelen?
Maar ik was veertig geworden, en op een punt in mijn leven gekomen dat ik mij ernstig vragen stelde over die zogenaamde grens tussen goed en kwaad. Ik begon me af te vragen of ze bestond, waarom de mens er in elk geval zo’n nood aan had.
Door het feit dat mijn ouders geen oorlogstrauma hadden opgelopen, kreeg ik de vrijheid om alle wegen te exploreren. Kon ik op zoek gaan naar het waarom van mensen, waarom ze de weg kozen die ze gingen, of niet. Ik luisterde heel intens, en lang niet enkel naar de woorden die ik hoorde, ik luisterde vaak nog meer naar wat ik meende te zien achter de woorden. Hevige verlangens, twijfels, dadendrang, liefde, haat, hoop. Dat soort luisteren heeft mij erg geholpen bij dit boek. Het hielp mij tegelijkertijd om niet in de zwart-witval te stappen. Want dan zou ik een karikatuur maken. De fout die ik bijvoorbeeld niet wilde begaan was om de oorzaak van het vertrek van Ward uit te leggen als een zuiver ideologisch verhaal, een verhaal van pure manipulatie door opruiende leraren. Ik wilde de processen blootleggen die onder de beslissing van mensen zitten om al dan niet te stappen in een verhaal. En zo kwam ik uit bij de nuance. En de nuance is niet zwart of wit. Het is ons ultieme wapen tegen alle vormen van extremisme. Want als er één ding is waar extremisten allergisch aan zijn, dan is het de nuance.
‘Ik duwde zijn armen weg en zette een stap achteruit. Opeens wist ik welke woorden ik moest gebruiken. “Je wéét toch dat ze de joden ongedierte noemen?”’ (uit: Allemaal willen we de hemel, p. 202).
‘”Wie weet vertrek ik niet eens. Ik bespreek alles zeker met Albrechts,” zei hij. De manier waarop hij dat zei. Alsof Albrechts echt God de Vader was. Hoe kon ik op tegen God de Vader?’ (uit: Allemaal willen we de hemel, p. 203)
Deze scènes tussen Ward en Renée (de zus van Jef en de geliefde van Ward) moesten heel echt zijn. Zij wil weten of het nu echt waar is dat hij vertrekt en hem duidelijk maken dat hij niet afkomt met zijn ideologische praatjes. Ze wijst hem op vrienden die op de trein zijn gezet ‘naar wie weet waar’. Het maakt duidelijk dat Ward wist wat er aan de hand was. Tegelijkertijd lees je hoe belangrijk de geschiedenisleraar Albrechts is voor Ward. Het boek was een oefening om niet met de vinger te wijzen. Om te laten zien dat de primairste dingen ons veel meer sturen dan de kop. Je moet bijna denken, ik had Ward zelf kunnen zijn. Ik hoop dat ik heb laten zien hoe Ward tot de keuze is gekomen om te gaan. Dat het feit dat zijn vader zelfmoord heeft gepleegd belangrijker was dan de ideologie.
Jonge mensen vinden Ward fout, maar ze snappen hem wel. Jef, die snappen ze niet.
O, ik heb meer gevochten met Jef dan met Ward. Ik vond dat zo’n moeilijk personage, zo een lafaard. Ik merkte dat ik Jef graag aan wilde pakken: he got to blame. Tot ik ging bedenken wat dat nu over mij zei. Jef was een creatie van mij, was ik dan niet eigenlijk mezelf onder handen aan het nemen? Als ik van hem een karikatuur zou maken – De Lafaard – dan was mijn hele opzet mislukt. Ik liet de zwart-wit-Jef los, liet hem uitgroeien tot een mens die ik kon begrijpen. Want je zult maar een Jef zijn, hè: geen idee hebben hoe dat zit met je seksuele geaardheid, een pa hebben die wil dat je dokter wordt, wat je niet kunt waarmaken… Bij Jef moest ik bereiken dat hij in ieder geval zou proberen er wat van te maken. Zo van: dit is wie je bent, soms lig je in stukken uiteen, maar duw het niet weg, vind er een weg in.
In Lopen voor je leven en Allemaal willen we de hemel plaatste je je personages in een situatie die je zelf niet kende. Klopt het dat Eén mens is genoeg (2014) meer uit het leven gegrepen is?
Aan het eind van Allemaal willen we de hemel zit Blondine, de moeder van Jef, Renée en Remi, helemaal vast. Ze praat niet meer. Dat gevoel kende ik niet toen ik het beschreef en ik heb altijd het gevoel gehad dat ik daar nog wat mee moest. En toen werd ik haar bijna zelf. Op het moment dat ik de definitieve versie van Allemaal willen we de hemel naar Querido stuurde, werd mijn oudste zoon heel erg ziek. Ik heb heel lang gedacht dat ik nooit over die periode zou schrijven. Als ik het minder zou maken, klopte het niet en als ik het erger maakte, zou het kind sterven. Mijn zoon Ben werd beter, maar deze tijd was al een miljoen keer erger geweest dan ik had kunnen denken, het was te confronterend om over het ondenkbare te schrijven. Ik moest gewoon geloven dat dit nooit meer zou gebeuren. In eerste instantie voelden wij ons onoverwinnelijk. Laat het leven maar komen, we kunnen ertegen. Maar zo makkelijk was het niet. Bij elke koorts die hij daarna kreeg, voelden we hoe bang we waren geworden. En die angst speelde evengoed als het om onze andere twee kinderen ging. Je wilt niet weten welke paniek ik de volgende tijd voelde om de kleinste griep die ze kregen.
Als Ben een paar jaar later naar Nieuw-Zeeland vertrekt schrijf je: ‘Dat ik daar sta met mijn hand die zwaait en mijn hart dat ineen krimpt maar direct weer uitzet want wat kunt ge beginnen met een hart dat gekrompen is, niks toch? Hun geluk is uw geluk. Amper vijf woorden, én een cliché groot als een huis. Maar alles staat erin. Alles wat gij zijt. Dus wat doet ge, ge glimlacht alsof de wereld geen haken heeft waar ge uw vel aan kunt scheuren, ga ervoor, zegt ge, alsof uw kinderen dat niet al hun hele leven doen, denkt ge.’
Ik heb in die tijd veel stukjes geschreven (Boekwijzer: lees vooral ook eens Wat voor altijd is). Ik moest wat met die gevoelens. Ze leidden me naar Eén mens is genoeg. Ik zie ons nog al onze kinderen uitzwaaien: Eva naar de Verenigde Staten, Thijs naar Sydney en Ben naar Nieuw-Zeeland. En telkens zei mijn man: ‘Kijk Els, dit is waar wij ze voor opvoeden.’ Om zelfstandig te zijn, hoe moeilijk het soms ook is. Ik wil positief zijn. Negatief denken heeft niks positiefs. En dat kun je echt oefenen. Je kinderen zijn een cadeau. Als je kiest voor zoiets, dan is het negatieve dat het zo’n pijn kan doen als het fout gaat. Maar dat is voor mij niet een reden om er niet voor kiezen. De kwetsbaarheid, die maakt het leven ook zo mooi en echt.
Tante Lili…
Tante Lili was de jongste zus van mijn moeder. Ik kon het heel goed met haar vinden. Zij had kanker gehad in 1994 en herstelde daarvan. Toen Ben beter werd en ik zo kwetsbaar werd, zei zij: ‘Els, je moet ook wel vertrouwen hebben in het leven, kijk naar mij.’ Toen de ziekte bij haar in 2008 in volle hevigheid terugkwam en duidelijk werd dat ze het er dit keer niet van ging winnen, hebben we het daar heel veel over gehad. Ik heb haar gezegd: ‘Tante Lili, ik ga een boek schrijven, daar komt een meisje in voor en die gaat Lili heten en die gaat zo’n verschil maken.’ Ik ben gaan schrijven aan Eén mens is genoeg. Over Juliette die helemaal vast komt te zitten en Wilfried, het wielertalent wiens fiets al vijf jaar boven de toog van zijn café hangt te verroesten. En niet te vergeten over Lili.
Juliette moet een lange weg gaan om zich beter te gaan voelen. Hoe was het om dat te beschrijven?
Het mocht geen Hollywood-verhaal worden. Dan had ik iedereen bedrogen. Mijn lezers en de personages. Daarbij kwam nog dat ik mijn lezers wilde laten voelen hoe het is om Juliette te zijn. Ik had gekozen voor een verhaallijn met veel stilstand, maar of de lezer dat geduld kon opbrengen? Het grote gevaar was dat ik te grote stappen ging maken; dat ik inderdaad dacht: Juliette, en nu komt gij ### van die stoel af. En gij, Wilfried! Kom uit uw kot en pak haar vast! Maar als ik dat had gedaan, was Juliette helemaal weg geweest. Dat kon ze helemaal niet aan. Op het einde van het boek moeten mijn lezers voelen dat het voor Juliette echt beter is geworden dan je had durven hopen. Daarom had het tijd nodig. Juliette moest niet naar een ‘goed genoeg’ met Wilfried. Ze moest dat kot uitkomen, weer gaan zingen. Maar hoe ik haar zo ver kreeg? Ik kreeg het niet opgeschreven.
Je vertrok naar Ledig House in het dorpje Ghent, een honderdtal kilometer boven New York. Een schrijversresidentie in the middle of nowhere.
Ledig House werd in de jaren negentig opgericht door Francis J. Greenburger, met als uitsluitend doel kunstenaars de ruimte te geven hun werk te kunnen doen. Ik zat er echt mee dat ik geen einde kon schrijven. Ik wilde schrijven dat het toch mogelijk is om door te leven. Els, zei ik tegen mezelf, als mensen niet kunnen omgaan met verdriet dan bestond de wereld al lang niet meer. Maar ik wist echt niet hóé ik Juliette van haar stoel moest krijgen. Ik zit zelf ook nooit op een stoel, hè. Als ik vastzit, ga ik lopen. Maar zitten op een stoel en wachten?
Gaf het monument dat je daar bezocht je uiteindelijk de moed om het einde te schrijven?
De mensen in Ledig House vertelden mij dat Greenburger een zoontje had verloren. Het jongetje was net twee geworden toen hij verdronk. En dat zijn vrouw een aantal jaren later stierf aan kanker. Hij liet een memorial voor hen ontwerpen. Een enorm stenen ei dat in twee helften was gesplitst, met middenin een stenen bankje. Daar ben ik op een dag op gaan zitten. Het riep de emotie op die nodig was om het boek te schrijven waarmee ik nu al jaren worstelde. ‘Hoe ik het verhaal ook liet aflopen, die emotie zou nooit verdwijnen. Ze zou mijn leven blijven uitmaken, elke stap kleuren die ik verder zou zetten. Maar als Francis J. Greenburger twee jaar na het overlijden van zijn zoontje Ledig House kon opstarten, dan zou ik mijn verhaal ook wel gezegd krijgen.’ (uit: Ledig House 2013)
Je bent zelf sterker dan je denkt én er is slechts één mens nodig om míj te helpen als dat ooit nodig zou zijn en ík kan die ene mens zijn voor een ander. Was Lili uiteindelijk de redder voor zowel Juliette als Wilfried?
Het was heel verleidelijk om Remi op haar af te sturen, mijn kleine tovermanneke uit Allemaal willen we de hemel. Maar die weg had ik al bewandeld. Lili bleek de juiste persoon. Lili is het nichtje van Wilfried. Ze heeft veel meegemaakt, maar is ook een snotneus die zo zichzelf is, dat ze Juliette en Wilfried in beweging krijgt. Ze zegt veel juiste dingen, ze verzwijgt heel weinig. Ik wil graag tonen dat je geen god hoeft te zijn, of goeroe, maar dat je gewoon door jezelf te zijn zo’n verschil kunt maken bij andere mensen. Ik hoop dat dat gelukt is.
Jouw werk vind ik hoopvol: ´Ge zijt altijd sterker dan ge denkt.´
Zoals de omgeving van Noor in haar plaats denkt dat zij haar wedstrijden nodig heeft om vooruit te gaan (Noor snapt zelf al lang dat dat niet werkt), zo meent Wilfried lang dat hij zijn wielerwedstrijden nodig heeft om zich sterk en zelfverzekerd te voelen. Hij gelooft ook echt dat hij Juliette op een podium moet zetten om haar te helpen (en te bereiken). Het is uiteindelijk Juliette zelf die aangeeft dat het niet uitmaakt. Terugkijkend heb ik in Eén mens is genoeg alle lijnen meegenomen die ik bij Lopen voor je leven en Allemaal willen we de hemel heb uitgezet en uitgeprobeerd. Het boek is gevoed met wat in mij loskwam na het schrijven van Allemaal willen we de hemel, zoals Allemaal willen we de hemel gevoed is door Lopen voor je leven.
Boekwijzer schreef eerder een blog over Allemaal willen we de hemel en Eén mens is genoeg.