BOEKWIJZER INTERVIEWT MIEP DIEKMANN
‘Ik ben, net als iedereen, ook maar op zoek naar het antwoord op die ene vraag: wie ben ik nu feitelijk?’
‘Zij schreeuwt waar anderen gelaten mompelen, zij vloekt waar anderen goedig protesteren, zij laat niet af te waarschuwen. Waarschuwen tegen de geestelijke armoede, nivellering, commercialisering, bevoogding, verouderde ethiek, verstarring en vooral onverschilligheid.’ Zo is te lezen in de openingszinnen (geschreven door niemand minder dan Annie M.G. Schmidt ) van het juryrapport van de Staatsprijs voor Kinder- en Jeugdliteratuur die Miep in 1970 in ontvangst mocht nemen.
Twee keer mocht ik op en neer naar Scheveningen de afgelopen maand. De eerste keer om Miep te interviewen, de tweede keer om mijn tekst aan haar voor te lezen. Door de slechte toestand van haar ogen is Miep niet meer in staat zelf te lezen.
We zaten in haar ‘alles-doen-hoek’, er was ‘fourage: kaasdingetjes, chocolaatjes, nootjes’, ik mocht tutoyeren (‘ik zeg altijd: in ons vak bestaan geen mevrojen en meneren.’), er mocht gerookt worden (‘Eline, heb je er bezwaar tegen als ik rook? Nee? Oh, gelukkig’) en Miep gaf me een ongepubliceerd verhaal mee…
Het is mij een eer dat ik mijn interview met de negentigjarige Cassandra van de jeugdliteratuur met jullie mag delen.
© Pien Hazenberg
Hoe gaat het eigenlijk met je ogen?
Ik heb een bijzondere, heel vervelende aandoening waar niks aan te doen is. Het is ontdekt in 1990 en zal ervoor zorgen dat ik uiteindelijk blind wordt. Ik kan nu al niets meer lezen, ik kan bijna niets meer zien. Ik zie dat jij daar tegenover mij zit, maar ik zie de details van je gezicht niet. Ik kan mijn eigen boeken niet meer lezen. Ik kan niet controleren of een hoofdstuk in een boek staat, of dat ik het er later uitgegooid heb. Het is verschrikkelijk moeilijk. Ik moet alles onthouden. Gelukkig heb ik een enorm getraind geheugen en een ongelooflijk netwerk van mensen die me helpen.
De avond nadat ik had gehoord dat ik blind zou worden, stond ik hier thuis voor het raam en dacht ik: nou, dan wordt het nu tijd dat ik naar binnen moet gaan kijken.
Het was mijn eerste reactie. En ik dacht ook: ik moet stoppen met het schrijven van boeken, meteen.
Ik denk dat ik nu begrijp waarom je me vroeg het portret van Pien Hazenberg voor dit interview te gebruiken…
Pien maakte dit portret toen ik in 2013 erelid werd van de Haagse Kunstkring. Katja, mijn kleindochter, belde mij laatst en zei: ‘toen ik dat portret op het internet zag, kreeg ik kippenvel, je bent het zo.’
Het bijzondere is dat ik nooit voor het portret heb geposeerd. Toen ik Pien daarnaar vroeg zei ze: ‘Herinner jij je die ontzettend chique toestand in Hotel Des Indes ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Lila da Costa? Mijn vriendin en ik zaten die avond bij jou aan tafel. Jij had het, net als wij, al snel helemaal gezien daar. Samen zijn we ‘m gesmeerd, een kroeg ingedoken en geëindigd bij jou thuis in Scheveningen. Vanaf die nacht wist ik dat ik een portret van je wilde maken. En toen kreeg ik jaren later deze opdracht van de Haagse Kunstkring. Je hoefde niet te poseren, ik heb het gewoon gedaan. Dit was mijn indruk van jou.’
Het portret is erg naar binnen gericht, gesloten ogen, de blik naar beneden. Ik viel altijd op door mijn heldere blauwe ogen, die zijn niet te zien. Zoals ik al zei: het is voor mij tijd geworden om naar binnen te kijken. Pien heeft dat goed getroffen.
Was je doorgegaan met schrijven als je nog had kunnen zien?
Als schrijver ben je gebonden aan de veranderingen in de maatschappij. Ik loop al mee vanaf mijn tweeëntwinstigste. Ik heb zoveel veranderingen en verschillende mensen meegemaakt. Op een gegeven moment kun je het niet meer bijhouden. De taal, de manier waarop de mensen nu leven, zoals die kinderen zo klein als ze zijn overal mee kunnen omgaan… Ik heb niet eens een computer. Het is zo anders, het fascineert me. Mijn kleinkinderen moeten het me allemaal uiteggen en dan snap ik er nog niks van. We lachen erom, maar ik zou er niet meer over willen schrijven.
Jouw generatie heeft uitzonderlijk veel veranderingen meegemaakt.
Het is de meest fascinerende eeuw geweest, die twintigste eeuw. Het kwam allemaal over ons heen. We moesten maar zien hoe we meekwamen, hoe we uitleg kregen, hoe we het begrepen. Het is zo anders dan nu, met die moderne media. Als er vroeger ergens oorlog uitbrak dan hoorde je er na twee weken wat over. Nu heb je het een kwartier later op je bordje. Dat hebben die hersens van ons toch allemaal maar moeten verwerken.
En het straatbeeld… Ik herinner me nog dat er in de dertiger jaren weleens een auto langskwam bij ons. En het eerste vliegtuig. Op Curaçao heb ik voor het eerst gevlogen. Dat was met de beroemde bemanning van de ‘Uiver’ die in 1935 naar de Antillen vloog.
Het vliegveld lag naast de tuin van de gouverneur waar wij met zijn kinderen zwommen. Die jongens vroegen ons of we zin hadden in een ritje. En wij doken in onze badpakken het toestel in. Er was steeds iets nieuws te ontdekken, dat hoorde erbij, dat was het leven.
Het lijkt me moeilijk dat de mensen die dat leven kennen er bijna allemaal niet meer zijn.
Het is hier altijd volle tent geweest. Dat is nu opgehouden. Ik houd het bezoek erg af, omdat het me problemen geeft door mijn ogen. Ik ben ook gewoon oud, de mensen van mijn generatie zijn zelf ook minder mobiel of hebben grote gezondheidsproblemen. Dat is wel wat ik mis. Mensen die aan een half woord genoeg hebben, die weten waar je het over hebt. Gelukkig heb ik met die vrienden – voor zover ze nog leven – telefonisch contact. Dan ga ik er ook echt voor zitten, en zij ook. We hebben er de tijd voor. Die meneer Bell met zijn telefoon, het is een godszegen. En soms, als het weer erg mooi is zeg ik: neem een taxi, dan kunnen we lekker rustig op het balkon zitten.
En als je alleen thuis bent, wat doe je dan?
Ik luister naar het nieuws en heel veel naar muziek. Op zondagmiddag zet ik Podium Witteman op. Dan heb ik mijn eigen concert. Vroeger, tijdens het schrijven, zocht ik al muziek bij een gevoel; ik heb een geluidsdecorum nodig. Zo had ik schitterende zigeunermuziek uit Bratislava meegenomen. Toen ik in 1971 Total loss schreef, luisterde ik daar veel naar. En wat gebeurde er: mijn hoofdpersoon ging alsmaar dood in het boek. Verdomme, dacht ik, hij gaat helemaal niet dood, dat wil ik niet. Maar hij bleef maar doodgaan. Ik heb de zigeunermuziek uitgezet en Don Quichot opgezet. Het kind was opeens zo springlevend als ik weet niet wat!
Als ik nu in mijn kamer zit en opkijk is er al een heleboel weg, de buitenwereld is weg. Maar mijn schilderijen zitten in mijn hoofd en hebben een verhaal, ik ken hun makers, het is mijn wereld. Muziek hoort daarbij.
Je oogaandoening betekende het einde van het schrijven, zullen we eens teruggaan naar het begin?
Het was 1931, ik was bijna zes jaar oud toen de amandelen van mijn zusje Henny geknipt moesten worden. Mijn moeder zei: ‘Ik neem jou ook meteen mee, anders moeten we volgend jaar voor jou op en neer naar Utrecht.’ We woonden in Vreeland in die tijd. Naar het ziekenhuis… dát was spannend, en amandelen… die waren lekker, die zaten op kerstkransjes. Dus ik dacht: dit wil ik niet missen!
Dus ik kwam in dat ziekenhuis terecht, kreeg verdoving en toen ik bijkwam kon ik opeens helemaal niet meer praten. Ik werd zó opstandig en ging tekeer in dat bed. Ik vond dat ik erin geluisd was. Toen kwam een verpleegster met een blad aanzetten; mocht ik mooie tekeningen gaan maken. Nu moet je weten dat ik al sinds mijn vijfde naar de lagere school ging, ik kon dus al lezen en schrijven.
Ik heb geen tekening gemaakt, ik heb mijn woede uitgeschreven. Het werd een heel verhaal. En tóén ontdekte ik de macht van woorden. Als je iets niet meer zelf vertellen kan, dan kan je het nog altijd opschrijven. En de woorden kun je zelf maken en zelf kiezen. Dat ben ik mijn hele leven niet vergeten.
Je zei eens: ‘Een mens bezorgt zichzelf graag een boel ellende door aardig gevonden te willen worden.’
Ik heb al jong geleerd om me aan te passen. Doordat mijn vader officier was, verhuisden we veel. Ik heb bij elkaar op dertien scholen gezeten. Dertien keer verhuisd. Dan leer je vanzelf hoe je met mensen om moet gaan… En je wordt er harder van. Ik zei het vroeger vaak in klassen: ‘Als je wilt dat iedereen je aardig vindt, moet je bij de een zus zijn en bij de ander weer zo zijn. Wie ben je dan zelf? Ik ben niet op de wereld gezet om aardig gevonden te worden. Als ze me niet mogen, dan niet. Ik lig er niet van wakker.’
Werkte je veel samen met scholen?
Ik heb veel voorgelezen en veel ouderavonden gedaan. Het was vaak bomvol. De mensen wisten: als Miep Diekmann komt, dan kun je lachen. Dat waren avonden met een doorzit, een nazit en een hoop zuipen. ‘U vindt bloemen nogal lastig, u drinkt liever?’ Het was schitterend. En ook heel goed. Als een ouder tegen mij zei: ‘Mijn kind leest niet,’ vroeg ik: ‘Heeft uw kind een hobby? Zoek dan iets wat met die hobby te maken heeft. Al is het boek nog zo moeilijk, dan lezen ze het! En als ze iets niet snappen, kunt u ze helpen.’
Een andere moeder zei: ‘Mevrouw, ik heb een kind dat zo veel leest, die neemt zelfs haar boek mee onder de douche. Wat doe ik daarmee?’ ;Een paraplu meegeven!’ antwoordde ik haar.
Mensen maken het soms te moeilijk: (met bekakte stem) ‘het us pus belungreuk uls eudereun er z’n neus euver breukt!’ Vaak ligt de oplossing gewoon voor die neus. Als ouders heb je bijna altijd wel wat te doen in huis. Zeg dan tegen je kind: ‘Lees mij terwijl ik bezig ben nou eens een stukje voor uit het boek dat je nu leest.’ Dat vinden kinderen geweldig. En let dan goed op de eerste vraag die je kind stelt, want dát is het onderwerp dat het kind in het boek bezighoudt en dát heeft iets met hem of haar te maken.
Onlangs kwam Stappe stappe step opnieuw uit. Met de vertrouwde illustraties van Thé Tjong-Khing, dit keer in kleur.
Toen het uitkwam in 1977 wilden Khing en ik dat echt niet. Wij vonden toen dat kinderen moesten leren kijken, dat kleur te veel zou verdoezelen. Het moest niet te lievig worden.
Nu hevelen we het over naar de eenentwintigste eeuw: in kleur en in een ander formaat. En daar zijn we het ook helemaal mee eens.
Het zijn klassiekers, die peuterboekjes. De eerste, Wiele wiele stap, kwam in 1977 uit. Je had in die tijd wel kleuterversjes, maar geen peuterversjes. Dit was helemaal nieuw. Het was voor het eerst in de geschiedenis dat er een Gouden Griffel en een Gouden Penseel op een peuterboek viel en Khing was in een klap beroemd.
Het is belangrijk dat de peuterliteratuur op de kaart is gezet. Uitgevers dachten daarna toch: als Miep Diekmann het kan, moeten wij toch ook een auteur kunnen vinden.
Hoe kwam je erop om voor peuters te gaan schrijven?
Het was 1976, er zat een kleinkind aan te komen en daar was helemaal niks voor. Het idee is ontstaan in Suriname. We bezochten dorpjes langs de rivier de Marowijne en toen ik daar op de oever liep dacht ik: kinderen zijn over de hele wereld hetzelfde. De manier waarop ze lachen, zich uiten en zich bewegen. In het vliegtuig terug naar Nederland heb ik achter in mijn agenda waar ik nog wat ruimte had de eerste versjes gemaakt. Wim Kok zat ook in dat vliegtuig, die was toen de voorzitter van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen. Hij was namens hen in Suriname geweest om te vieren dat het land een jaar onafhankelijk was.
En toen moest je een illustrator vinden. Hoe ging dat?
Khing had Total Loss, weetjewel al geïllustreerd. Ik had hem ontdekt via zijn stripboeken Arman & Ilva en Iris. Dat waren de eerste vrouwvriendelijke stripboeken. Voor Total loss moest ik een tekenaar hebben die die tijd kon uitbeelden. Lo Hartog van Bandha zei: ‘Jij moet eens met Khing bellen, zijn stijl past bij jou.’ Dat heb ik gedaan. ‘Luister eens,’ zei ik, ‘ik ken jou van de stripboeken. Jij moet met je tekeningen kunnen wat ik in woorden niet kan.’ Zo zijn wij aan elkaar gekomen.
Een interviewer vroeg eens aan Khing of hij niet nachten met me had doorgepraat over de aanpak van Wiele wiele stap. Khing vertelde dat het enige wat ik hem had gezegd was dat jij met zijn tekeningen moest doen wat ik met mijn tekst niet kon. Geen hond gelooft het, maar wij hebben nooit overlegd. Ik heb volgens mij alleen een keer commentaar gehad op de oma uit het boek: ‘Jezus, hoe jij zo’n oma tekent, met zo’n schouderdoek en zo’n dot en knot,’ zei ik, ‘dat bestaat toch niet meer.’ Maar toen zei Khing dat hij de oma op die manier juist zo leuk vond en vond ik het ook al goed. Die boekjes zijn een grote eenheid.
Dat vernieuwende, heb je dat van je vader?
Mijn vader heeft mij – achteraf gezien – liberaal opgevoed. Hij zei altijd: ‘Wat jongens kunnen, kunnen meiden ook.’ Het is mijn redding geweest. Ik moest meesporten met de militairen, hij leerde me judogrepen zodat ik me kon verdedigen.
Ook in zijn werk was hij vernieuwend. Op Curaçao, waar ik van mijn negende tot mijn dertiende heb gewoond, haalde hij Curaçaose jongens bij de militaire politie. En het toelatingsexamen dat die jongens moesten doen, liet hij mij eerst doen: ‘Als jij het kan, moeten zij het ook kunnen.’
Mijn vader is helaas jong gestorven, hij was pas drieënvijftig. Waarschijnlijk heeft hij in zijn krijgsgevangenschap in Polen al een kanker opgelopen. En dat samen met wat er daarna allemaal gebeurd is. Er is in die familie te veel gebeurd. Enfin, daar wil ik het niet meer over hebben. Dat komt voor een groot gedeelte in de biografie, als die er komt…
Ik las in het artikel dat jouw biograaf Aart G. Broek schreef voor Literatuur zonder leeftijd dat het Prins Bernhard Cultuurfonds de subsidie voor de biografie heeft afgewezen. Dat moet je droevig stemmen.
Alle subsidie van het is PBC geschrapt, het is een schande! Ik vertegenwoordig zestig jaar in de ontwikkeling van de Nederlandse kinder- en jeugdliteratuur. Die biografie kan een avonturenroman worden.
Omdat ik eigenlijk een autobiografie wilde schrijven heb ik in de loop der jaren heel veel verzameld en gesorteerd. Veel van wat ik in mijn leven heb gedaan staat nog niet op papier. Dat komt vooral door mijn politieke activiteiten in het Oostblok en op de Antillen. Helaas ben ik door mijn oogaandoening niet meer in staat het zelf te doen. Gelukkig heb ik Aart. Hij is socioloog; schrijft over wie ik ben geweest, over de redenen dat ik mijn boeken heb geschreven zoals ik dat heb gedaan. En dat alles tegen de achtergrond van die tijd. Het is een enorm werk, en nu die subsidie niet doorgaat… Ik denk niet dat ik het nog ga meemaken.
Zijn er eigenlijk dingen door het onderzoek van Aart aan het licht gekomen die je nog niet wist?
Aart heeft bevestigd gekregen dat ik lange tijd door de BVD werd gevolgd en afgeluisterd. Ze wisten precies wanneer en met welk vliegtuig ik de grens overging en wanneer ik weer thuis kwam. Dat deden ze omdat ik van die opruiende jeugdboeken schreef, die over de grenzen uitkwamen.
Ik wist wel dat ik destijds in het Oostblok op de lijst van schrijvers die je in de gaten moest houden stond, maar dat ik door de BVD werd gevolgd…
In Nederland stond ik bekend als een rooie rakker, omdat de ‘rooie’ vrouwen in het Oostblok mijn werk nogal eens gebruikten. Ik herinner me dat er een lovend stuk over me was verschenen in het communistische dagblad De Waarheid. Dat wilde ik wel lezen, maar ze zeiden: ‘Mevrouw Diekmann, we sturen het niet op. Alles wat van ons komt, wordt gecontroleerd. We stoppen het dagblad voor uw eigen veiligheid bij u in de bus, anders zult u er problemen mee krijgen.’ ‘Die heb ik sowieso al!’ antwoordde ik hen…
Ik ben hier lang als een saloncommunist afgeschilderd. Ach, dat had ook zijn voordelen. Toen ze vanuit Praag – waar veel van mijn boeken zijn uitgekomen – informeerden hoe ik politiek zat, kregen ze alleen maar te horen dat ik zo’n communistisch wijf was. Dat kwam mij dan weer heel erg goed uit.
Zullen we teruggaan naar je vader? Vertelde hij je veel over zijn werk?
Hij liet me zelfs meelezen met processen-verbaal, zodat ik wist hoe de wereld in elkaar zat. Hij lachtte zich rot om uitdrukkingen van die Curaçaose jongens die hij opnam in het corps. Dat Papiaments dat dan weer moest worden omgezet in van die ambtelijke taal: ‘Door proeven heb ik mij ervan overtuigd dat de emmer fecaliën bevatte,’ dat soort dingen… Maar het was lang niet altijd leuk om te lezen. Ik heb nog een foto uit een proces-verbaal gestolen van een man die zichzelf had verbrand omdat hij niet kon trouwen met de vrouw van wie hij hield. Dat verhaal staat ook in De dagen van Olim.
En wat was je moeder voor een vrouw?
Mijn moeder trouwde in haar eerste huwelijk met iemand van de adellijke familie Ouderkerk van Nassau. De ouders van deze jongen hadden gezegd: ‘als jij niet met een keurig meisje trouwt, dan sturen we je naar Indië.’ Daar had hij natuurlijk geen zin in. Hij ontmoette mijn moeder toen ze net twintig was. Een bloedmooie vrouw. Ze was ontzettend muzikaal, ze heeft zelfs haar eigen strijkkwartet gehad. En ze was stoer. In haar leren pak reed ze op haar Harley-Davidson naar Amsterdam om zijn ouders te ontmoeten.
Ze trouwden en verhuisden naar een groot huis in Aalsmeer, waar haar man dijkgraaf was gemaakt. Mijn moeder vertelde later dat Jan en alleman daar binnenliepen. ‘De ganzen en de geiten liepen verdomme door het huis, maar wat we afgelachen hebben met elkaar daar…’ zei ze dan.
Hoe ging het dan mis?
Mijn moeder was thuis natuurlijk niet voorgelicht, die had alleen maar een zus en haar vader was een man met aanzien. Die dochters moesten keurig opgevoed worden.
Toen ze eenmaal keurig getrouwd waren zei haar man: ‘Luister, ik zeg het je maar: ik heb syfilis opgelopen vroeger, dus we kunnen niks doen samen. Ik mag je dat niet aandoen. Dit alles is voor de vorm geweest Je was mijn enige redding.’
Later zei de familie-arts tegen haar dat het beter was als ze zou gaan scheiden. Ze was nog jong, een mooie meid, en met deze man werd het niks. Hij was bang dat hij zich vandaag of morgen zou vergeten en het in een dronken bui gedaan zou zijn. Ze heeft zijn raad opgevolgd en is gescheiden.
Haar zuster was getrouwd met ene Jan Diekmann, die zat later in de directie van de Holland-Amerika Lijn. Zo ontmoette mijn moeder mijn vader.
Je moeder was niet voorgelicht, hadden jouw ouders jullie wel wat verteld?
Nee joh, ik wist echt helemaal niks. Ik kwam uit een meidengezin… Ik wist amper hoe een man eruitzag. Dat kreeg je niet in de biologieles, en het was ook niet zo’n tijd dat je vader bloot door het huis liep. Je stond overal onder curatele, die dingen waren niet bespreekbaar. En die jongens waar ik mee omging hadden ook geen idee. God, ik weet nog de eerste keer dat ik ontdekte dat een man een erectie kon krijgen.
Had je veel vriendjes?
Ja! Dan weer een vriendje zus, dan weer een vriendje zo. Dat vond ik heel normaal. Tot ik later van meisjes, die er qua uiterlijk minder leuk uitzagen, hoorde dat dat best bijzonder was.
Ik had altijd een slip jongens achter me aan. Daar deed ik helemaal geen moeite voor. Waarschijnlijk was dat het ‘m juist. Ik was niet snel verliefd, ik vond het gewoon leuk. Ze moesten vooral inhoud hebben, die jongens, ik wilde ergens over kunnen praten met ze.
Ging dat praten een beetje met die puberale jongens van jouw leeftijd?
Nee! De meeste jongens van mijn leeftijd waren kinderen. Door mijn opvoeding in de Antillen lag ik jaren op hen voor. Ik was ook nog eens lang voor mijn leeftijd en sprak vloeiend Engels. Ik was dertien jaar toen ik terugkwam in Nederland en ging uit met de cadetten van Koninklijke Militaire Academie. Die jongens waren twintig, eenentwintig. En die dachten allemaal dat ik achttien of negentien was. Niet dat er ooit echt iets passeerde. Mannen, seks, homoseksualiteit, biseksualiteit, ik wist er niks van. Ik heb het allemaal zelf uit moeten vinden.
Hoe kwam je er dan achter dat een man homoseksueel kon zijn?
In 1946 ging ik af en toe uit met een advocaat bij ons in de buurt. Ik was tweëentwintig, hij vierendertig, of zo. Hij maakte gedichten op me, die waren om je rot te lachen. Op een gegeven moment ben ik een keer met hem naar bed geweest. De volgende dag zat ik met hem en zijn moeder aan het ontbijt. Toen hij even weg moest, dacht ik: nou, daar gaan we, nu komt de preek, want die moeder had ons natuurlijk gehoord. Maar ze zei: ‘Jij wilt toch later schrijver worden, daar ben je toch mee bezig? Als je met mijn zoon trouwt, kun je je hele leven blijven schrijven. En dan kan ik ooit nog eens kleinkinderen krijgen.’ Ik schrok me belazerd, waarom zou ze geen kleinkinderen kunnen krijgen? Toen drong tot me door dat hij op mannen viel. Ik had er weleens wat over gehoord, maar kende de term homoseksualiteit op dat moment nog niet. Ik heb het met hem besproken. Hij vertelde dat hij biseksueel was.
Sinds die tijd was ik een dekmantel voor een vriendenkring van hem in Leiden. Ik ging uit met keurig getrouwde professoren met een stoet kinderen, die in het geheim allemaal homoseksueel waren. Ik dronk thee met die mannen, verder niks bijzonders. En als zo’n man dan gezien werd met een meisje, dan was het een schande maar was hij wel gedekt als homo. Ik was eigenlijk een excuustruus.
En toen leerde je op een dag Anton Kamphoff kennen…
Ik kende hem van de krant, het was een leuke jongen. En tja, hoe ging dat in die tijd: je ging weleens met elkaar naar bed, maar de condoompjes waren nog ook niet zo goed. Op een bepaald moment ging het mis. Hij was in de zevende hemel, hij zou vader worden. Mijn vader vroeg, als goed katholiek, meteen wanneer er zou worden getrouwd. Anton zei: ‘We hoeven niet te trouwen, dat wil ze helemaal niet.’ Dat klopte, ik had al een boek gepubliceerd en kon mezelf prima onderhouden. Maar mijn vader zei: ‘Weet je wat dat voor jullie kind gaat betekenen?’ In die tijd zou dat betekenen dat het kind als kind van een ongehuwde moeder nooit een gemeente- of een rijksbaan zou kunnen krijgen en bepaalde rechten ontzegd zou worden. Daar wilde ik hem niet mee opzadelen. Het beste principe is om er geen principes op na te houden en dus trouwden we. Matthijs werd in 1949 geboren en in 1951 kwam Jeroen.
Het huwelijk heeft maar zes jaar geduurd…
Het liep niet tussen ons. Anton en ik, wij waren tieners in de oorlog. Anton zat bij het ondergrondse Parool. Wij hebben geen jeugd gehad en allebei te veel meegemaakt in die tijd. Er werd na de oorlog nergens over gesproken; had niet iedereen het nodige meegemaakt?
Anton was chef-kunst bij het Haagse Parool en daar werd veel uitgegaan ‘s avonds. Ik vond het prima, want dan kon ik lekker schrijven. Af en toe ging ik mee naar het toneel, maar dan mocht ik nergens over praten, moest ik wachten op de krantenjongen en die bezighouden.
Op een avond kwam Anton weer eens zat thuis. Hij pakte mijn schrijfmachine en smeet die op de grond. Daar had ik zo lang voor moeten sparen, ik was ongelooflijk kwaad. Niet lang daarna zei hij dat hij dacht dat we maar moesten gaan scheiden. ‘Dat is goed,’ zei ik.
Het leek erop dat we er goed uit zouden komen. Ik zou de kinderen opvoeden, had een geweldig kindermeisje, Anton zou alimentatie betalen voor de kinderen, niet voor mij, dat vond ik niet nodig. Maar toen het bijna rond was zei hij ineens: ‘Ik heb het eens met de advocaat besproken, maar je krijgt de kinderen niet.’
Dit is chantage, dacht ik. Jij had verwacht dat ik op mijn knieën zou gaan, je zou smeken om niet te gaan scheiden. Dat heb ik niet gedaan en toen moest je wel doorzetten. Nu besef je dat het over is en probeer je het op deze manier. Ik werd witgloeiend en zei: ‘Dat is goed, dan blijven ze bij jou.’
Wat een zware beslissing…
Het is net als met het stoppen met schrijven: als het toch zal gebeuren, zet ik meteen het mes erin, anders blijf ik het maar meedragen.
Maar sommige dingen blijven me altijd bij, ondanks dat ze goed waren, ondanks dat ik er geen spijt van heb. De beslissing om mijn kinderen bij mijn ex-man op te laten groeien heb ik in een split second genomen. We waren met zijn vieren naar de sodemieter gegaan als het anders was gegaan, maar ik denk er nog altijd veel aan.
Hoe ging het verder?
De familie van Anton was vreselijk. Jeroen heeft mij eens verteld dat ze – als ze bij hun oma in Nunspeet logeerden – voor het eten moesten zeggen: ‘Je moeder is een hoer, ze heeft haar kinderen in de steek gelaten.’
Maar wij deden het nog niet zo slecht. De kinderen zijn bij hun vader gebleven, die had in no time een vriendin waar hij mee trouwde. Zij heeft hen opgevoed. Ik kon het goed met haar vinden en zag de kinderen elke week.
Matthijs had het karakter van zijn vader, Jeroen leek het meest op mij. Die lag altijd met zijn vader overhoop. Het is nu zes jaar geleden dat hij overleden is, in 2009.
Wat was Jeroen voor een jongen?
Jeroen was anders dan Matthijs. Ze zaten allebei in Utrecht op school, maar terwijl Matthijs een keurige gymnasiast was, maakte Jeroen ruzie met zijn leraren. Toen hij zeventien was, belde zijn vader op en zei: ‘Ik weet me er geen raad meer mee, kan jij wat met hem?’ Jeroen is bij mij komen wonen, ik woonde toen in Dordrecht met mijn laatste partner. Ik heb hem naar de Vrije Academie gestuurd, daar had die jongen aanleg voor. Ik heb hem veel vrijheid gegeven.
Hij heeft veel in de televisiewereld gedaan, had geweldige ideeën. Én het was een ontzettend mooie jongen, hij had altijd veel meiden achter zich aan. Veel mannen ook trouwens. Als hij uitging gaf ik hem voor de zekerheid geld voor condooms mee. ‘Wat doe jij nu?’ vroegen mijn bezoekers dan. Ja! wat denken jullie? Ik laat mijn zoon zichzelf niet het stadhuis in naaien hoor!
De avond nadat ik Staatsprijs had gekregen gingen Jeroen en ik kijken naar een cabaretvoorstelling van Matthijs in Delft. Voor ons zat een meisje uit Utrecht. Jeroen keek haar aan en dacht: die wordt het. Dat was Marliek. Hij heeft haar opgewacht en ze zijn altijd bij elkaar gebleven.
En Matthijs?
Met Matthijs is het vroeger nooit echt goed gelopen. Toen ik na zijn geboorte thuiskwam uit het ziekenhuis en in de wieg keek, dacht ik: ik lijk verdomme de boze fee wel. Ik zag niets anders dan problemen, problemen.
Matthijs is psychologie gaan studeren. Voor die studie moest hij zichzelf ook flink onder de loep nemen. Hij heeft me verteld dat daaruit naar voren kwam dat er al vanaf zijn geboorte iets niet klopte tussen ons.
De laatste jaren gaat het veel beter, er zijn zeer positieve veranderingen, van beide kanten. Matthijs heeft me gezegd dat hij misschien toch meer van mijn genen heeft
dan hij altijd heeft gedacht. Niet voor niks schreef hij deze opdracht in zijn boek (Boekwijzer: zie de foto rechts) geschreven. We hebben bijzondere momenten. Hij heeft me erg geholpen toen ik in 1990 hoorde dat ik blind zou worden en niet meer zou kunnen schrijven.
Mis je het schrijven eigenlijk?
Nee, ik mis het niet. Vergeet niet dat het voor mij een beroep was, het ouderwetse gilde. Ik heb zo hard gewerkt. Dat deed ik niet voor niks, ik heb altijd gedacht dat ik niet oud zou worden. Dat was me voorspeld.
Wat ik bij specialisten ben geweest, om op de been te blijven… Op een gegeven moment moest ik heel zwaar aan de medicijnen, maar daardoor zou ik niet meer kunnen schrijven. Ik moest een keuze maken. Ik heb mijn pijngrens verhoogd en heb geleerd daarmee te leven. Dat leverde weleens grappige situaties op; dat ik tijdens een vergadering zei: ‘Jongens ik kan niet meer, ik moet mijn oefeningen doen, gaan jullie maar door. Ik ga even op de grond liggen.’
Ik weet niet anders dan dat ik in mijn hoofd altijd pijn heb. In de onderste hersenhelft is veel gebeurd. Toen ik tien jaar was ben ik van een dak gevallen in Curaçao. Ik had een dubbele schedelbasisfractuur, een schedelbreuk en een gecompliceerde hersenschudding. De geschiedenis rondom dat verhaal is bijzonder.
Wil je daar nog wat over vertellen?
Ik klom als kind altijd op de daken van het Fort Amsterdam waarin we woonden. Mijn vader werd daar woest over: ‘Als ik je verdomme weer een keer zie…’ riep hij vaak. De brandweer moest me er regelmatig vanaf halen. En onze buurman de gouverneur werd ook boos, want zijn zoontje nam ik mee. Op een dag ben ik van het dak van de gouvernemenssecretarie gevallen. Althans dat dacht ik, totdat ik dertig jaar later terugging naar de Antillen.
Hoe kwam je erachter wat er echt was gebeurd daar?
Na mijn scheiding ging ik met Anton Fortanier praten. Dat was toen een toppsychiater. Mijn neurochirurg Wim ter Braak, de broer van Menno ter Braak, had me met hem in contact gebracht. Fortanier zei – voordat ik in 1958 voor het eerst weer naar de Antillen ging – tegen me: ‘Je moet je erop voorbereiden dat het weleens erg zou kunnen tegenvallen. Als kind zie je het toch anders, misschien heb je meer aan de herinneringen.’ Ik snapte niet wat hij bedoelde, tot ik daar stond, bij dat dak in Fort Amsterdam en ontdekte dat ik niet was gevallen, maar gesprongen.
Toen ik terugkwam in Nederland ben ik meteen naar Fortanier gegaan. Hij vertelde me dat het voor hem al langer duidelijk was dat het geen ongeluk was geweest, maar dat ik er zelf achter moest komen. Ik ben er toen vol ingedoken, ik heb het niet weggestopt. En ik heb er in De dagen van Olim over geschreven
Je bent gaan uitzoeken hoe het in elkaar zat?
Ja. Ik heb bijvoorbeeld aan mijn moeder gevraagd wat zij er nog van wist. Zij vertelde me dat ik op een ochtend aan het ontbijt zat en aan mijn vader vertelde dat ik zo’n mooie droom had gehad. Dat ik op het dak zat en viel. Nee, dook, net als in het zwembad en dat de stenen toen veranderden in water en ik zo kon wegzwemmen. Mijn vader was er erg boos om geworden.
Ik wilde wegzwemmen van mijn leven. Ik wist niet hoe ik ermee om moest gaan, met die moeilijke overgang van meisje naar vrouw, met al dat onrecht om me heen.
Fortanier zei: ‘Jij leeft je leven in je dromen, daarom zijn dromen heel belangrijk voor jou.’ Hij heeft mij geleerd de symboliek van dromen te interpreteren en laten zien hoe ik belangrijke beslissingen in mijn leven heb gemaakt op grond van dromen die ik kreeg en die uitkwamen. En Matthijs heeft me daar ook erg bij geholpen.
Wat heeft Matthijs voor je gedaan?
Ik vertelde je al dat hij mij behandelde toen ik hoorde dat ik blind zou worden. Ik moest heel snel gaan afbouwen en wilde weten waar ik voor op moest passen. Ik dacht: Matthijs kent mij, ik ken hem. Hij is het meest bekwaam hiervoor. Hij heeft zich gespecialiseerd in reïncarnatie en gebruikt een heel vernieuwende benadering. Je hoeft er niet in te geloven, maar het is wel een manier om met jezelf om te gaan. Ik ben, net als iedereen, ook maar op zoek naar het antwoord op die ene vraag: wie ben ik nu feitelijk?
Matthijs legde me uit dat dingen meegekomen kunnen zijn uit een vroeger leven. Dat ik die kant eens op moest kijken, terug moest gaan: ‘Als je bedenkt dat je een vorig leven gehad kan hebben, wat zou je dan geweest zijn? ‘
Ik vertelde hem dat er dingen zijn waar ik panisch voor ben. Brand bijvoorbeeld, daar heb ik een terugkerende droom over: Ik woon ergens in de wildernis, het lijkt wel in een oerwoud. Ik heb een heel hoge positie daar. Dan breekt er brand uit. En die mensen die daar wonen, die moeten uit de wildernis weg. Dus ik stuur ze de kant op waar ze veilig zijn. En dan draait de wind.
Wat zegt de droom je?
In mijn droom stuur ik in een hoge positie mensen de dood in, terwijl dat niet mijn bedoeling was. Ik ben daarover na gaan denken.
In je leven moet je altijd keuzes maken, maar je weet nooit of het uitkomt zoals jij denkt. Dat is het feitelijk: dat je met de beste bedoeling iets doet, en dan gebeurt er gewoon wat anders.
Sommige gebeurtenissen en keuzes blijken bepalend te zijn geweest in mijn leven, terwijl ik daar op het moment dat het gebeurde nooit de importantie van heb ingezien. En ik zeg bewust ‘blijken’… Want dat ontdek ik nu pas, nu ik niks meer snel kan en veel tijd heb om na te denken. Toen ik jong was had ik die tijd niet. En wat misschien nog belangrijker is, toen bezat ik de wijsheid die ik heb nu ik negentig ben nog niet.
Elke keer als ik denk ik dat ik alles heb gehad, overal over heb nagedacht, dan komt er weer wat bovendrijven. Niet alleen de gebeurtenissen, maar ook de achtergronden daarvan. Er wordt altijd gevraagd: wat brengt die laatste fase van je leven je nou? Dit dus: de bewustwording.
Lees hier Moordenaarskind, het ongepubliceerde verhaal dat Miep me meegaf.